-
1 a
art. a ( eerste letter v.h. alfabet); een ( onbepaald lidwoord), gebruikt met zelfstandige naamwoordena1, A[ ee] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: a's, A's〉1 a, A♦voorbeelden:A-1 • eersteklas, primaJohn got an A for his essay • Jan kreeg een negen voor zijn opstel————————a2[ ə, 〈 sterk〉 ee], 〈 voor ker en vaak voor een onbeklemtoonde lettergreep beginnend met h-〉 an [ ən, 〈 sterk〉 ee] 〈 lidwoord〉4 per5 de/hetzelfde♦voorbeelden:a hundred • honderd -
2 devil
n. duivel; geest, spook--------v. lastig vallen, martelendevil1[ devl]I 〈eigennaam; voornamelijk Devil; the〉1 duivel2 man/jongen ⇒ donder, kerel♦voorbeelden:devil take the hindmost • ieder voor zich en God voor ons allenthe devil's own luck • geweldige mazzelbe a devil • kom op, spring eens uit de band〈 slang〉 go to the devil! • loop naar de bliksem!there'll be the devil to pay • dan krijgen we de poppen aan het dansenthe devil you will/can • jazeker welthe devil he won't/can't • om de dooie dood nietwhat/where/who the devil • wat/waar/wie voor de duivel(work) like a devil • (zich) uit de naad (werken)a/the devil of an undertaking • een helse klusour John is a devil with the ladies • onze John is een grote versierder→ deep deep/————————devil2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 pittig gekruid grillen/peperen -
3 jack
n. Jack (naam)[ dzjæk]I 〈eigennaam; Jack〉♦voorbeelden:jack and Jill • Jan en Jansje, Piet en Marie 〈 ongeveer jongen en meisje, man en vrouw〉before you can/could say jack Robinson • vliegensvlug〈 spreekwoord〉 Jack of all trades and master of none • twaalf ambachten, dertien ongelukken5 〈 verkorting〉[jackass, jackdaw, jackrabbit] -
4 Czech
adj. Tsjechisch (betr. Tsjechië), van Tsjechië; van Tsjecho-Slowakije (land van voor de communistische val)--------n. Slavische taal van de Tsjechische bevolking, Tsjechisch--------n. Tsjech (bewoner v. Tsjechië), burger van republiek Tsjechië; burger van Tsjecho-Slowakije (bestond voor de communistische val)[ tsjek]♦voorbeelden: -
5 Dutch
adj. Nederlands/Hollands, betr. Nederland--------n. Nederlands; Nederlanders; Nederlands(e taal)Dutch1[ dutsj]I 〈 eigennaam〉♦voorbeelden:¶ in Dutch • in de penarie/rotzooi→ double double/III 〈meervoud; the〉♦voorbeelden:————————Dutch2〈bijvoeglijk naamwoord; Amerikaans-Engels ook dutch〉♦voorbeelden:1 Dutch cheese • Edammer kaas, boerenkaas¶ Dutch auction • veiling/verkoping bij afslagDutch barn • kapschuurDutch cap • pessarium (occlusivum)Dutch comfort • schrale troostDutch doll • ledenpopDutch door • boerderijdeur, onder- en bovendeurDutch elm disease • iep(en)ziekteDutch fuck • het aansteken van de ene sigaret aan de andereDutch hoe • (duw)schoffelDutch oven • (braad)oven, bakovenDutch treat • feest/uitstapje waarbij ieder voor zich betaalttalk like a Dutch uncle • duidelijk zeggen waar het op staat————————Dutch3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
6 Aussie
n. Aussie (bijnaam voor een Australier)[ ozzie] 〈 informeel〉 -
7 Greek
-
8 balthazar
n. Balthazar, een van de drie koningen die uit het Oosten kwamen en geschenken voor het kindje Jezus brachten, een van de drie wijzen uit het Oosten (Bijbels); mannelijke voornaam; familienaam; wijnfles die 12.3 liter bevat (13 quarts)[ bælθəza:]I 〈eigennaam; Balthazar〉 -
9 continent
n. werelddeel, kontinent; Europa (voor de engelsen)continent1[ kontinnənt]I 〈eigennaam; Continent; the〉————————continent21 beheerst ⇒ (ge)matig(d), ingetogen -
10 cross
adj. boos; kruisend; tegengesteld--------n. kruis; lijden; mengsel; kruising (bij dieren)--------v. kruisen; oversteken; kruisigen; tegenwerkencross1[ kros]I 〈eigennaam; Cross; the〉2 kruis ⇒ beproeving, lijden♦voorbeelden:1 make the sign of the cross • een kruis(je) slaan/makentake up one's cross • gelaten zijn kruis dragen————————cross2〈bijvoeglijk naamwoord; crossness〉♦voorbeelden:————————cross31 (elkaar) kruisen/snijden♦voorbeelden:1 I'll meet you where the roads cross • ik tref je bij/op het kruispunt/de viersprong1 oversteken ⇒ over/doortrekken♦voorbeelden:2 een kruisteken maken op/boven3 (door)strepen ⇒ een streep trekken over/door, wegstrepen♦voorbeelden:1 cross one's arms/legs • zijn armen/benen over elkaar slaan2 cross oneself • een kruis(je) slaan/makencross out/off • doorstrepen/halen, schrappen 〈 ook figuurlijk〉 -
11 dick
n. Dick (voornaam; afk. v. Richard) -
12 eve
n. Eva (voornaam)[ ie:v]II 〈telbaar zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud; vaak Eve〉♦voorbeelden:on the eve of the race • de dag voor de wedstrijd -
13 labour
n. arbeiderspartijlabour1I 〈eigennaam; Labour〉1 werk(stuk) ⇒ taak, opdracht♦voorbeelden:1 labour of love • (met/uit) liefde (verricht) werk♦voorbeelden:→ hard hard/————————labour2♦voorbeelden:2 labour at/over something • op iets zweten/zwoegenlabour for a cause • zich voor een zaak inzetten→ labour under labour under/II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
14 nebuchadnezzar
n. Nebukadnezar, Babylonische koning in de zesde eeuw voor Chr., veroverde Jeruzalem en zond het volk Israël naar Babylon[ nebjoekədnezzə]I 〈eigennaam; Nebuchadnezzar〉 -
15 providence
n. de voorzienigheid; God[ provviddəns] -
16 punch
n. vuistslag, stomp; pons; drevel; punch--------v. stompen; ponsenpunch1[ puntsj]I 〈eigennaam; Punch〉♦voorbeelden:1 werktuig om gaten te slaan ⇒ pons(machine/tang); perforator; kniptang♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————punch21 ponsen2 slaan♦voorbeelden:3 punch in/out • klokken bij binnenkomst/vertrekII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slaan ⇒ een klap/vuistslag geven♦voorbeelden:1 he punched down/in the nails • hij dreef/sloeg de spijkers erinshe punched up £1 on the cash register • ze sloeg 1 pond aan op de kassa -
17 resurrection
-
18 Michal
n. Michal (eigennaam; gecomputeriseerd programma voor uitspraak in tweetalig woordenboek) -
19 Nehemiah
n. Nehemia (eigennaam); Joodse leider uit 5-de eeuw voor Chr.
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский